02/10/2015
De docente poëzie is duidelijk in haar uitleg: maak… spannende…. zinnen!!
“Je staat niet bij de bakker,” zegt ze in blokletters, “dus je mag in je gedicht geen ‘mededelingen’ doen. Denk in beelden, schrijf metaforen. Alsjeblieft geen cerebrale taal. En, misschien wel het allerbelangrijkste: gebruik oorspronkelijke woorden.”
Nu heb ik dus een probleem, want vanaf mijn eerste les poëzie bekijk ik de wereld om me heen met andere ogen.
Zo’n biertje voor Paul. Kan ik gewoon zeggen: “Wil je een bierepilsje?”
Ik sta voor de half open ijskast en roep over mijn schouder: “Wil je een goudomrand, mondverstillend, klokklokkloek,”
Hij zucht.
“Schenk nou maar in.”
Mijn niet-poëtische hoofd maakt overuren bij alles wat ik zie. In mijn gedicht komen die spannende beelden helaas niet terecht, want hey, zo’n oorspronkelijk woord rijmt nou net niet op het laatste woord van de eerste regel.
De docente roept dat we van die rijmdwang af moeten. Rijmdwang? Klinkt als een psychiatrische aandoening. En ik maar trots wezen op mijn omarmend rijm in mijn sonnet.
“Ik heb last van rijmdwang,” zeg ik tegen Paul bij de borrel.
Hij kijkt me wazig aan. Ha, dat woord kent hij vast niet. Misschien doet het hem wel denken aan poetsdwang, maar daar heeft hij mij nooit op kunnen betrappen.
Zal ik vragen of hij zin heeft in eenzaam glanzende geelknikkers of zal ik gewoon het bakje pinda’s voor zijn neus zetten?
Ik kan er niet van slapen.
Hoe kan ik mijn docente omverblazen met een gedicht dat zij fantastisch vindt en ikzelf nog snap. Want dat is mijn probleem met die moderne gedichten, ik kan erbij wegzwijmelen, maar in feite snap ik er geen reet van. Zal wel aan mijn te gewone karakter liggen.
De huiswerkopdracht voor aanstaande woensdag biedt nieuwe kansen: geen vorm, geen van te voren gegeven regel met tekst die ergens in het gedicht moet staan. Ga maar los.
Jaaa, ik ga los.
Rest me nog één probleem: nu durf ik niet meer naar de bakker op de hoek.