25/04/2014
Koken, ik heb er geen talent voor. Ik doe wel de boodschappen en ruim daarna de ontplofte keuken op. Dat is voor ons de beste taakverdeling
Koken
De jongens willen eten. Alweer? Ik heb ze gisteren nog gevoederd!
Zuchtend ga ik aan de slag en algauw ruikt het heerlijk in de keuken. Of het zal gaan smaken is nog de vraag. Je weet het nooit bij mij. Ik laat mijn ogen over de tafel gaan en kom tot de conclusie dat ik alles onder controle heb. Tafel gedekt, rijst gekookt en de satésaus staat zachtjes te pruttelen op het fornuis.
Oeps! De saus staat helemaal niet zachtjes te pruttelen. Het vuur staat veel te hoog en de spetters saus zitten tot ooghoogte tegen de achtermuur. Ik draai snel het gas laag en hou dan het steelpannetje een beetje scheef om te controleren of de saus aangebrand is. Dat niet, wel enigszins aangekoekt. Het moet maar, besluit ik. We kunnen aan tafel.
“ETEN,” brul ik onder aan de trap en sprint terug naar de keuken om de sateetjes te inspecteren. Ik doe voorzichtig de klep van de tafelgrill open en buk om te kijken. De sateetjes zijn weg. Oh nee, ze zitten tegen het deksel geplakt en zien er al verdacht donker uit. Geschrokken pak ik in één handbeweging drie stokjes vast en brand mijn klauwen. De tafelgrill klapt daardoor weer dicht en de marinade spettert tegen mijn schort. Ik graai naar een ovenjat en probeer de sateetjes voorzichtig los te trekken. Steven is intussen de trap afgeklost en gaat over mijn schouder mee staan kijken.
“Zijn die wel gaar?” informeert hij wantrouwend.
Ik maak een ongeduldig gebaar. Steven kan oeverloos zaniken over het feit of zijn vlees wel of niet gaar is. Hij blieft zijn vlees pas als hij zeker weet dat het goed doorbakken is. Om die reden gooi ik zijn biefstuk al om vier uur in de pan, zodat hij om zeven uur een omgekrulde steunzool op zijn bord vindt. Terwijl hij dan eindeloos op het taaie vlees zit te kauwen kijkt hij griezelend naar onze rosé gebraden biefjes.
Als Alexander ook verschijnt pulk ik met moeite de sateetjes van de grill en rangschik alles op de drie borden. Rijst, stokjes vlees, kroepoek en wat saus. Niet over de bodem te schrapen! We gaan aan tafel.
“Niet gaar,” constateert Steven en schuift met een vies gezicht zijn bord van zich af. Alexander werpt een snelle blik op mij en stopt dapper een stukje kip in zijn mond. En spuwt het weer uit.
“Het glibbert nog een beetje van binnen,” zegt hij verontschuldigend.
Steven kijkt met afgrijzen van zijn broer naar zijn bord en schuift dan ook zijn stoel naar achteren om maar zo ver mogelijk van de kipsateetjes verwijderd te zijn.
Ik snij een reepje van mijn sateetje af en zie dat ze gelijk hebben. Hoe kan dat nou weer? Zwart van buiten en rauw van binnen. Humeurig verzamel ik de borden en leg in de keuken de stokjes saté op de plank. Wat nu? Niet meer op de grill, besluit ik, ze zijn al redelijk geblakerd. In een koekenpan misschien, op laag vuur? Met een vork probeer ik de kip van de stokjes te schuiven. De kip vertrouwt mijn kookkunst evenmin en klampt zich wanhopig aan de satéprikkers vast. Na lang schrapen ligt er uiteindelijk een berg vage kipresten op de plank. Chagrijnig doe ik wat olie in de pan en veeg alles erin. Steven komt weer poolshoogte nemen. Hij kijkt gefronst naar de overleden kipresten in de koekenpan, maar besluit niets te zeggen als hij mijn dreigende blik ontmoet.
Een paar weken later maakt Paul ook sateetjes. Ik hang wat nonchalant in zijn buurt rond om de kunst af te kijken. Met een schuin oog constateer ik dat hij precies dezelfde handelingen verricht als ik. Met één verschil. Zijn sateetjes zij lichtbruin gegrild en sappig gaar van binnen.
“Hoe doe je dat toch?” roep ik uit, “als ik dat doe dan zijn ze zwartgeblakerd van buiten en van binnen kakelen ze nog!”
Hij kijkt me even verbaasd aan en haalt dan zijn schouders op.
“Met liefde,” zegt hij tenslotte, “je moet ze met liefde grillen.”
Kijk daar heb ik nou iets aan, aan zo’n antwoord. Dat is natuurlijk mijn manco. Ik kook niet met liefde. Dat is ook wel moeilijk als nooit wat lukt. Het is bij mij altijd te gaar of te rauw of te zout of te flauw of geschift of gewoon niet te vreten.
Daarom kookt Paul altijd. In de studentenflat, waar ik bij hem op de gang terecht kwam, heeft hij me ongetwijfeld met verbazing gadegeslagen wanneer ik stond te schutteren met de rottige pannetjes die ik van mijn ouders mee gekregen had. Binnen drie weken stond hij al voor me te koken. Bloemkool met braadworstjes, een beetje ouderwets gerecht, ik heb het daarna nooit meer van hem gehad.
Helaas is mijn privékok er niet altijd. Jarenlang lukt het me de dagen dat hij er niet is te overleven door één van de vijf standaardmaaltijden te maken die ik na lang oefenen onder de knie heb. Maar dan gaat Paul in Leuven werken en zal voorlopig alleen nog maar in de week-ends thuis zijn. Ik zie mij genoodzaakt mijn repertoire uit te breiden. Om de jongens een plezier te doen bekwaam ik me in simpele maaltijden met weinig risico. Taco’s met gehakt bijvoorbeeld of pasta met rode kledder. Een kwestie van alle ingrediënten door elkaar flikkeren. Zelfs ik kan dat.
In het week-end bemoei ik me nergens mee en laat Paul zijn gang gaan in de keuken. Aan de keukentafel met een glas wijn voor mijn neus kijk ik iedere keer weer bewonderend toe hoe hij de heerlijkste gerechten verzint.
Tja, dan is het maar behelpen doordeweeks met mijn kookkunst. Steven is het daar niet mee eens. Als we op een zaterdagavond weer eens zitten te genieten van een driesterrenmaaltijd van Paul, parkeert hij zuchtend de champignons op de rand van zijn bord.
“Ik lust dat allemaal niet,” klaagt hij, “waarom kan je niet gewoon iets lekkers koken zoals Mamma altijd doet. Spaghetti of zo.”
Paul legt langzaam zijn mes en vork neer. Zijn beledigde blik gaat van Steven naar mij.
“Lekker koken,” zegt hij laatdunkend, “Mamma!”